terme

terme [term]

〈m.〉

1 term ⇒ woord, uitdrukking ⇒ 〈meervoud〉 formulering

2 termijn ⇒ limiet, betalingstermijn, vervaldatum

3 〈meervoud〉voet ⇒ relatie, verhouding

4 termijnbetaling ⇒ kwartaalbetaling, (kwartaal)huur

5 einde ⇒ voltooiing

6 〈logica, wiskunde〉term ⇒ lid

7 〈geboorte, bevalling〉tijd

♦voorbeelden:

1    les termes d'un contrat • de bewoordingen van een contract

      en d'autres termes • met andere woorden, anders gezegd

      aux termes de • krachtens

2    terme de rigueur • uiterste termijn

      à court terme • op korte termijn, korte termijn-

      moyen terme • middellange termijn

      à terme • op termijn, in termijnen

      marché, vente à terme • termijnmarkt, -verkoop

3    être en bons, mauvais termes avec qn. • op goede, slechte voet staan met iemand

4    payer son terme • zijn huur betalen

5    〈formeel〉 le terme de la vie • het levenseinde, de dood

      mener qc. à son terme • iets tot een goed einde brengen

      mettre un terme à • een einde maken aan

      à terme • mettertijd

6    les deux termes d'une fraction • teller en noemer van een breuk

7    enfant né à terme • voldragen kind

      enfant né avant terme • onvoldragen, te vroeg geboren kind

  → force 

¶    moyen terme • middenpositie, tussenoplossing, middenweg

1. m

1) term, woord

2) termijn, vervaldatum

3) termijnbetaling

4) einde

5) term

6) tijd [geboorte, bevalling]

2. termes

m pl

relatie

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.